de kerkuil
DE VERSPREIDING VAN DE KERKUIL
De Kerkuil met zijn 35 soorten is over een groot deel van de aarde verspreid. Ze komen voor in open en half-open
landschappen. In bergachtige gebieden is de Kerkuil zeldzaam en hij ontbreekt op die plaatsen waar ’s winters
gemiddeld meer dan 40 dagen sneeuw ligt met een minimum hoogte van 7 cm.
In Nederland komen twee soorten voor:
a)Tyto alba guttata
De hartvormige vrijwel witte gezichtssluier is rond de zwarte ogen roodbruin tot lichtbruin gekleurd. De vleugels
zijn asgrijs met oranjebruin, overspikkeld met langwerpige, zwart-witte druppelvlekjes, die vanaf de bovenkop
naar de vleugeldekveren steeds groter worden. Verder zijn de grijze partijen fijn dwarsgestreept. Over de slag-en
armpennenlopen duidelijke brede dwarsbanden van oranjebruin en grijs.
De staart heeft dezelfde tekening. Borsten buikzijde zijn oranjegeel tot donkerbruin, gespikkeld met donkerbruine, ruitvormige vlekjes. Bij het uitslaan van de vleugels is de spikkeling ook te zien op de lichtgekleurde ondervleugels. De poten zijn tot aan de tenen bedekt met witte haren. Toch is het een lichtgekleurde vogel die vooral in de vlucht een bijna witte indruk maakt.
b)Tyto alba alba
De onderzijde van deze soort is volledig wit met kleine stippels en vlekken. Ook de bovendelen zijn veel lichter
(grijzer) van kleur. De lichte vorm (T.alba alba) is zeldzaam in ons land.
UITRUSTING VOOR DE DUISTERNIS
De Kerkuil is de meest nachtelijke vogel onder de uilen. Opvallend bij uilen zijn de ronde kop met de grote ogen, die onbeweeglijk in de oogkassen zitten. De uil moet de kop draaien als hij in een andere richting wil kijken. De Kerkuil presteert het zelfs om de kop 270 graden (driekwart!!), zowel naar links als rechts, terwijl het lichaam roerloos op zijn plaats blijft. Een deel van het gezichtsveld wordt door beide ogen gezien (binoculair zien).Hierdoor kan de uil de afstand tot de prooi schatten. Het binoculaire gezichtsveld bedraagt bij uilen 70 graden. Een tweede belangrijk middel voor de uil om een prooi op te sporen is het gehoor, dat zeer goed ontwikkeld is. Veel soorten uilen hebben “oorpluimen”, die echter niets met het gehoor te maken hebben. Het zijn verlengde kopveren, die iets over de stemming van de uil zeggen. Geluiden die wij niet kunnen waarnemen, horen uilen wel. Het goede gehoor is te danken aan de bijzondere bouw van het gehoororgaan. Aan de rand van de sluier bevinden zich bij de Kerkuil enorm ontwikkelde oor openingen. De grote oor opening is aan de voor- en achterkant voorzien van oorkleppen. Deze kleppen zijn eigenlijk stevige huidplooien, die bezet zijn met stijve veertjes. Aan de voorkant van de oor opening zijn deze kleppen zeer beweeglijk Ze kunnen als een deksel over de gehooropening vallen en beschermen de uil tegen geluidsoverlast. Verder doen ze dienst als een soort “richtmicrofoon”, die naar alle kanten kan draaien. De mooie hartvormige sluier van de Kerkuil werkt als een geluidsontvanger. De binnenkomende geluiden blijven binnen de sluier en worden geleid naar de beide gehoororganen. De veertjes in de sluier staan ver uit elkaar, zodat het geluid er gemakkelijk doorheen kan gaan. De asymmetrische stand van de oren is een extra aanpassing voor een optimaal gehoor. De rechter oor opening ligt op ooghoogte, terwijl de linker opening 10-15 graden hoger ligt. Dat betekent dat het geluid een fractie van een seconde eerder in het ene oor aankomt dan in het andere. Zo kan de uil de beweging van een muis exact volgen. Zeer bijzonder is het dat de uil zelfs onderscheid kan maken tussen het ritselen van muizen in bladeren, het piepen van prooidieren en het kauwen van muizen op voedsel. Opmerkelijk is het dat de uil ook de hoogte van de geluidsbron kan vaststellen. Wanneer de Kerkuil vliegend jaagt tot op een hoogte van drie meter of opeen paaltje zit, weet hij exact de afstand te bepalen tot de muis, die zich in een greppel, in het gras of op een molshoop bevindt. Ogen en oren vormen tezamen een zeer verfijnd opsporingssysteem van de nachtelijke jagers. Bij ongunstige weersomstandigheden, zoals bij regen en harde wind, wordt er buiten weinig of niets gevangen. De uilen kunnen dan in schuren en gebouwen nog proberen iets te bemachtigen. Naast een uitstekend gezichtsvermogen en gehoor is het geruisloos vliegen van groot belang voor de Kerkuil. Het lichaam is smal en bedekt met veel lichte veren en het weegt slechts 300-400 gram, terwijl de brede vleugels een spanwijdte van bijna een meter hebben. Zo kan de Kerkuil gemakkelijk zweven en met een lage snelheid (15 tot 20 km per uur) de grond afzoeken naar prooidieren.
HET MENU VAN DE KERKUIL
De Kerkuil is een van de weinige soorten onder de uilen, waarvan het voedsel op grote schaal is onderzocht. Uit
de braakballen, die de onverteerbare prooiresten van de Kerkuil bevatten, kan het menu worden vastgesteld. Het
voedsel van de Kerkuil bestaat grotendeels uit woelmuizen, spitsmuizen en ware muizen (98%). Vogels, amfibieën en ongewervelden vullen het menu aan (2%). De belangrijkste prooisoorten zijn de Veldmuis, de Bos en Huisspitsmuis.
VOEDSELBEHOEFTE
Gedurende het broedseizoen bedraagt het voedselverbruik van volwassen vogels per etmaal 70-80 gram.
Afhankelijk van de prooigrootte komt dat overeen met 4 tot 8 muizen. Gedurende strenge kou (nachttemperatuur van –10 tot –15 graden) is de voedselbehoefte 150-200 gram, wat overeenkomt met 8 woelmuizen of 20 spitsmuizen!
![](https://primary.jwwb.nl/public/i/f/l/temp-hyoqxhxtlshlqbealrhj/jycn10/Vilda_513_Rollin_Verlinde__Huisspitsmuis.jpg?enable-io=true&enable=upscale&crop=852%2C766%2Cx254%2Cy0%2Csafe&width=477&height=429)
BROEDBIOLOGIE
Kerkuilen kunnen in alle maanden van het jaar broeden. De voedselsituatie moet dan wel optimaal zijn. Zo zijn
in goede muizenjaren in ons land jonge Kerkuilen geringd in december (derde broedsel!). De meeste broedparen
(70%) leggen in april en mei eieren. De gemiddelde legdatum ligt rond de eerste week in april.
BALTS
Veel kerkuilenparen blijven in de winter in hun voortplantingsgebied. De paarband is sterk en de paren zijn meestal trouw aan een eenmaal gekozen nestplaats. Maar weersomstandigheden en voedselschaarste kunnen er soms de oorzaak van zijn dat de uilen in de wintermaanden gaan zwerven. Sterft één van de volwassen vogels, dan wordt de lege plaats meestal snel ingenomen door een nieuwe partner. “Partnerruil” vindt op kleine schaal plaats. Tegen het einde van het eerste levensjaar zijn Kerkuilen geslachtsrijp (in gevangenschap al met 5 maanden). Vroeg in het voorjaar begint de balts. Al in maart en soms al in februari of eind januari wanneer de dagen langer worden en de temperatuur wat aangenamer wordt, laat het mannetje van de Kerkuil zich zo nu en dan al horen met zijn ijselijke kreet. Het mannetje geeft hiermee duidelijk zijn territorium aan: hier is voldoende voedsel aanwezig en er is een goede nestplaats. Komt er een vreemd mannetje in zijn gebied, dan laat hij duidelijk horen dat het zijn gebied is. Het gevolg is meestal dat de indringer verdwijnt, zonder dat het tot een gevecht komt. Het mannetje kiest dus de nestplaats. Wanneer de nestkeuze is gevallen, brengt hij op vaste tijden vroeg in de avond prooien op het nest. Later komt hij terug om ze op te eten. De balts heeft ook een geslachtelijke functie. De roep lokt de vrouwtjes aan en stimuleert ook bij paren die allang bij elkaar zijn, de ontwikkeling van de eicellen. De baltsvluchten van beide uilen zijn indrukwekkend. Ze vliegen vaak achter elkaar aan met grote snelheid en laten daarbij veelvuldig “vleugelklappen” horen. Het bruidsgeschenk heeft hij dan al bij zich: een onthoofde muis. Na verloop van tijd zijn de beide uilen op de nestplaats te vinden. Toch duurt het nog minstens zes weken voordat het eerste ei wordt gelegd. Regelmatig vinden paringen plaats (bijna elke nacht). In de eerste plaats dienen de paringen voor de bevruchting van de eieren, maar ook om de band tussen de beide uilen te versterken. Enige dagen voordat het eerste ei wordt gelegd, verlaat het vrouwtje maar zelden het toekomstige nest voor langere tijd. Het mannetje verzorgt de prooiaanvoer. Het gewicht van het wijfje neemt langzaam toe. En dan is het eindelijk zover: het eerste ei is gelegd. Nu breekt er rust aan en de uilen worden nauwelijks nog waargenomen
NESTPLAATSKEUZE
Kerkuilen broeden bij voorkeur op donkere plaatsen. Allerlei typen gebouwen zijn geschikt, als de uil er maar rustig kan
broeden. In Nederland zijn uilen vrijwel geheel aangewezen op gebouwen, zoals schuren, fabrieken, graansilo’s, scholen,
ruïnes, duiventillen, torens, schoorstenen, luchtkokers. Vóór 1963 broedde bijna 40% van de Kerkuilen in en om boerderijen en 27% in kerken. Door stads en dorpsuitbreidingen komen de voedselgebieden voor de Kerkuil steeds verder weg te liggen en van vele kerken worden de vlieggaten afgesloten in verband met overlast van kauwen en duiven. De laatste jaren maken Kerkuilen in toenemende mate gebruik van nestkasten, die speciaal voor hen in gebouwen zijn geplaatst door de leden van de plaatselijke kerkuilenwerkgroep. Van nestbouw is bij kerkuilen geen sprake: oude nesten bestaan meestal uit een onderlaag van platgetrapte braakballen.
EIEREN
De eieren van de Kerkuil zijn glansloos wit en enigszins ovaal van vorm. De afmetingen bedragen gemiddeld 39 x 31 mm, terwijl het gewicht rond de 20 gram schommelt. Gewoonlijk legt de Kerkuil 4 – 7 eieren en bij uitzondering meer dan 10. In veldmuisrijke jaren zijn de legsels aanzienlijk groter dan in veldmuisarme jaren. In voedselrijke jaren komt het voor dat de Kerkuilen een tweede keer broeden en in uitzonderingsgevallen drie maal. De eieren worden meestal om de andere dag
gelegd.
BROEDEN
Na het leggen van het eerste ei begint het vrouwtje direct te broeden. Twee tot drie keer per uur keert ze de eieren met de onderkant van de snavel. Het regelmatig keren van de eieren is van groot belang voor de ontwikkeling van de kiem en voor de goede verdeling van de warmte over het ei. Het wijfje broedt alleen, terwijl het mannetje haar gedurende de gehele broedperiode voorziet van voedsel. Krijgt ze in deze periode te weinig voedsel dan kiest ze voor zichzelf en verlaat ze het legsel. Tegen het einde van de ongeveer 30 dagen durende broedperiode komen de eieren uit (om de twee dagen een ei).
ONTWIKKELING VAN DE JONGEN
Eén tot drie dagen voor het uitkomen van de eieren produceert het jong reeds piepende geluiden. Het wijfje reageert door een “klokkend” te laten horen. Het is de roep van het aanbieden van voedsel aan het jong. Na een aantal uren hard werken van het jong verschijnt een klein gaatje in de eischaal. Het kan nog wel een dag duren voordat het jong uit het ei kruipt. De resten van de eischaal worden opgegeten, platgetrapt of verwijderd uit het nest. Met ongeveer dezelfde tussenpozen als de eieren gelegd zijn, komen de jongen uit hun ei. Zouden alle jongen tegelijkertijd uitkomen dan zou het wijfje niet in staat zijn de uilskuikens van voldoende voedsel te voorzien. Het gewicht van het jonge uilskuiken bedraagt ongeveer 14 gram en het kuiken is slechts 5 cm lang. Een jonge Kerkuil wordt hulpeloos en vrij kaal geboren. De eerste donsveertjes zijn duidelijk zichtbaar. Om warmteverlies tegen te gaan schuift het jong tussen de eieren en wordt het verder warm gehouden door het wijfje. De buik is bolvormig en helemaal kaal. De ogen zijn gesloten. Aan het einde van de eerste of tweede dag wordt het voor de eerste maal gevoerd. Het voeren van een uilskuiken gebeurt op een heel bijzondere manier. Gedurende de eerste levensdagen worden de prooien onthoofd. De kop en andere harde delen van de muis verdwijnen in de maag van het wijfje. De zachte delen, zoals de darm en kleine stukjes vlees worden aan het jong gevoerd. Het wijfje laat een klokkend geluid horen en buigt vervolgens over het jong en houdt een stukje vlees voor. Het jong richt zich op en neemt het voedsel aan. Eén voedering duurt ongeveer een uur. Het mannetje is niet in staat het jong te voeren. Hij zorgt alleen voor de aanvoer van muizen. Op de derde dag is de donslaag ongeveer 0,5 cm dik. De buik is nog kaal en de ogen zijn gesloten. Het wijfje verlaat het nest zo nu en dan voor korte tijd (enkele minuten). Vanaf de zevende dag worden de eerste braakballen van de jongen gevonden. Deze zijn lang en smal en wegen nog geen gram. Tegen het einde van de tweede week maakt de eerste witte donslaag plaats voor een tweede, die gelig-wit van kleur is. Halverwege de tweede week beginnen de uilen zich op hun loopbeen te verplaatsen in het nest. Ze steunen dan op hun vleugelstompjes, die nog erg kort zijn. In de derde week zijn de jongen in staat kleine prooien, zoals spitsmuizen, geheel naar binnen te werken. Bij grotere muizen verleent het wijfje nog assistentie door de muizen in stukken te scheuren. Op de twintigste dag zijnde ogen geheel geopend en de pupil is donkerblauw. Aan de voorzijde van de kop verschijnt de hartvormige sluier. Het wijfje is ’s nachts bijna niet meer op het nest te vinden en jaagt samen met het mannetje. In de vierde week ontwikkelt zich de gezichtssluier volledig en wordt nu begrensd door bruine veertjes in plaats van donsveertjes. Geleidelijk gaat de blauwe kleur van de ogen over in bruin. Vanaf de vijfde week groeit het jong snel. De veren ontwikkelen zich en de jongen gaan meer rondlopen in het nest. Vanaf de zesde week verdwijnt het dons achter de kop en daarvoor in de plaats komen veren. De slag- en staartpennen zijn aan het begin van de achtste week volledig ontwikkeld. De eerste vliegoefeningen vinden plaats op de nestplaats en in de naaste omgeving van het nest. Er wordt veelvuldig geoefend en tegen het einde van de negende week vliegt een jonge Kerkuil redelijk goed en gaat hij voor korte perioden zelfs naar buiten. In de tiende week worden de jongen langzamerhand zelfstandig. Hun behendigheid in het vliegen verschilt nauwelijks meer van die van de oude vogel. Ze worden nog wel sporadisch door de volwassen uilen gevoerd, maar bij het voedsel zoeken krijgen ze geen steun van de oude vogels. Het jagen is aangeboren, maar de fijne kneepjes moeten nog geleerd worden. Op de leeftijd van drie á vier maanden is de sterfte onder de jonge Kerkuilen groot. In die periode worden de oude vogels agressiever naar de jongen, zodat deze het territorium van hun ouders moeten verlaten Ze vliegen dan pas uit naar een nieuw gebied.
VERPLAATSINGEN
Volwassen Kerkuilen blijven gewoonlijk het gehele jaar in de naaste omgeving van de broedplaats. Gedurende strenge winters en perioden met weinig voedsel vertonen ze zwerfgedrag. Een klein aantal van de volwassen Kerkuilen verandert in de loop van hun leven van broedplaats. Dat zijn meest kleine verplaatsingen van enkele kilometers. Jonge Kerkuilen verspreiden zich na het broedseizoen zonder dat er sprake is van een voorkeursrichting. Bijna 70% van de jonge geringde vogels wordt binnen een straal van 50 km teruggevonden en 87% binnen 100 km. Slechts 2,5% van de in ons land geringde uilen wordt verder dan 300 km terug gemeld. Een grote afstand werd afgelegd door een Gelderse Kerkuil, die geringd werd als nestjong op 16 juli 1961. Na 16 maanden werd de uil terug gemeld uit Spanje, waar hij was geschoten. De Kerkuil had een afstand afgelegd van 1470 km! Op 14 juni 1990 werden op de Veluwe 6 jonge Kerkuilen geringd en op 15 februari 1991 werd een van de jongen gemeld vanuit Orepy in de Oekraïne: afstand 1530 km!
DE KERKUIL BEDREIGD
De Kerkuil is een muizenspecialist, die meestal trouw blijft aan een eenmaal gekozen broedplaats. Hij kent de plaatsen waar succesvol gejaagd kan worden. Maar bij voedselschaarste en strenge, sneeuwrijke winters is de Kerkuil zeer kwetsbaar. Een hoog energieverbruik, weinig vetreserves en een minder goede isolatie van het verenkleed dan bij andere uilensoorten maken hem gevoelig voor strenge winters. Het verkeer vormt tegenwoordig de belangrijkste doodsoorzaak.
Bron: De kerkuil, een handboek voor beschermers, Johan de Jong, 2013, stichting kerkuilenwerkgroep Nederland